
Jurisprudentie
AU5381
Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502986/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502986/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 februari 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten van 3 oktober 2003 om over te gaan tot intrekking van de bij besluit van 12 juli 1990 aan [vergunninghouder] verleende vergunning als bedoeld in de Hinderwet voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200502986/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten van 3 oktober 2003 om over te gaan tot intrekking van de bij besluit van 12 juli 1990 aan [vergunninghouder] verleende vergunning als bedoeld in de Hinderwet voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2005, waar appellanten in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 (oud) redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. Aan het onderhavige geding ligt ten grondslag het verzoek van appellanten van 3 oktober 2003 om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) bovengenoemde vergunning (gedeeltelijk) in te trekken of met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) deze vergunning te wijzigen.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft verweerder afwijzend beslist op een eerder verzoek van [appellant A] van 30 juni 1997 om met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer (oud) bovengenoemde vergunning in te trekken. Het daartegen bij de Afdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van 31 oktober 2001, nos. 200103043/1 en 200103043/2, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het verzoek van appellanten van 3 oktober 2003 voorzover dit betrekking heeft op toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat hij van mening is dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die nopen tot het nemen van een ander besluit dan het besluit van 18 mei 2001 geen sprake is. Ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dit als apart verzoek te zullen behandelen en hierover een afzonderlijk besluit te zullen nemen.
2.4. Appellanten betogen dat verweerder bij de afwijzing van hun verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens appellanten is wel degelijk sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden nu het verzoek van 3 oktober 2003, anders dan het verzoek van 30 juni 1997, mede door [appellant B] is ingediend, als gevolg van het in werking treden van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden nieuwe omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden toegepast dienen te worden en, anders dan het verzoek van 30 juni 1997, een verzoek is gedaan om gedeeltelijke intrekking.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat verweerder het verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) kon afwijzen onder verwijzing naar het besluit van 18 mei 2001.
2.5. Voorzover appellanten betogen dat verweerder ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) ten onrechte heeft gesteld dit als apart verzoek te zullen behandelen en hierover een afzonderlijk besluit te zullen nemen, overweegt de Afdeling het volgende.
Artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) bepaalt dat de in deze bepaling voorziene mogelijkheid van intrekking van een vergunning eerst dan kan worden toegepast nadat verweerder de mogelijkheid heeft onderzocht of met toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs tot een andere oplossing kan worden gekomen. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellanten gedane verzoek om toepassing te geven aan artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) in het kader van de behandeling van het verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) buiten behandeling diende te blijven en als apart verzoek moet worden beschouwd. Door dit verzoek niet te betrekken in de beslissing tot afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 8:25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud), dient het bestreden besluit wegens strijd met genoemd artikel in zoverre te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 18 februari 2005;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 878,47 (zegge: achthonderdachtenzeventig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005
159-492.